In Berlijn – Wannsee-conferentie
Adolf Eichmann draagt halflange krullen, een retrobril en een hippe chin strip bij wijze van baardje. Hij doet denken aan de progressieve omroepbaas Harry de Winter, al ben ik op deze zondagmiddag in het Maxim Gorki Theater in Berlijn vermoedelijk de enige met deze associatie.
In de uitverkochte studio van het theater brengen veertien mannen en één vrouw de Wannsee-conferentie tot leven. Het zijn geen acteurs, maar historici. Wetenschappers die met het gereedschap van de kunstenaar proberen door te dringen tot de kern van deze bijeenkomst. Ze weten dat het niet kan, wat hun poging des te vermeteler maakt.
In twee maanden tijd hebben ze deze documentaire voorstelling voorbereid. Op de historische locatie, de vroegere SS-villa aan de Wannsee, waar het stuk ook in première is gegaan. Ieder zijn ze in de biografie van een van de deelnemers gedoken. Niet om diens rol te vertolken, maar om zich als wetenschapper en mens anno 2012 te verhouden tot deze nazi en mens anno 1942. Aldus zijn ze personage, specialist, aanklager en commentator tegelijk. Consequent in de derde persoon sprekend geven ze stem aan de hoge vertegenwoordigers van SS en ministeriële nazi-bureaucratie, die door Reinhard Heydrich als chef van het Reichssicherheitshauptamt waren uitgenodigd om het ‘Jodenvraagstuk tot een definitieve oplossing ‘ te brengen. De schriftelijke uitnodiging voorlezend stelt Heydrich een anschliessendes Frühstuck in het vooruitzicht.
De basis voor het stuk is het protocol dat van de samenkomst bewaard is gebleven. Geen notulen, maar een stevig geredigeerd en daardoor verwaterd verslag. Belangrijker is dat het hier telkens wordt opengebroken, bevraagd, becommentariëerd. Zowel bij monde van de Wannsee-deelnemers zelf – ook tijdens naoorlogse processen – als met citaten van anderen. Medestanders en criticasters, van de Führer zelf tot de Joodse filosofe Hannah Arendt. Of en wanneer er wat wordt gezegd is door de historici individueel bepaald, zoals de regisseur benadrukt. “Iemand verheft zijn stem niet omdat het daar zo goed past of hij het zo mooi kan zeggen, maar uit noodzaak.”
Slechts in opperste concentratie is het te volgen, laat staan dat de persoonlijke visie van de historici zich direct ten volle openbaart. Het is in de eerste plaats de gruwelijkheid die zich aan je opdringt, en die vooral schuilt in de hermetische vanzelfprekendheid dat de 11 miljoen mensen waarover het hier gaat de dood moeten vinden. Zeventig jaar na dato schaam ik me plaatsvervangend, wanneer terloops wordt gememoreerd dat we in Nederland het begrip jood van meet af aan veel ruimer namen dan in nazi-Duitsland zelf.
Op dat moment valt me de muizige look van gauleiter Alfred Meyer al niet meer op. Het inwendige lachen van de eerste minuut – toen SD-officier Rudolf Lange een neo-hippie met een staartje en een neuspiercing bleek te zijn – is me allang vergaan. En dat terwijl de enige visuele houvast bestaat uit de historische portretfoto’s op de ordners waaruit wordt voorgelezen.
Er zijn bovendien, zoals in het uitputtende nagesprek wordt beklemtoond, een paar wezenlijke overeenkomsten tussen de deelnemers van toen en de ‘acteurs’ van nu: hun leeftijd (meest dertigers) en hun academische achtergrond. Vooral die laatste maakt het totale gebrek aan twijfel tijdens de conferentie nog minder te bevatten.
De gespreksleidster wil weten of documentair theater een goede manier is om de herinnering levend te houden. Ja, vinden de meeste forumleden, al zal het voor een gemiddelde schoolklas te hoog gegrepen zijn. Ze sluit af met de filosofische vraag of de realiteit zich laat reconstrueren, als we niet eens weten wat realiteit is en of die überhaupt bestaat.
Haar naam is Esther Meyer.