In Berlijn – Zwavelstokjes
De rode lantaarntjes in de vensterbank zijn niet veel groter dan het doosje van de lucifers. Eén voor een krijgen ze behoedzaam een vlammetje aangereikt. Ook binnen branden kaarsen, op de met kerststukjes versierde tafels. Een compliment in het voorbijgaan over dit warme tafereel is voor de magere gestalte op de stoep genoeg om zich op te richten en een spraakwaterval de vrije loop te laten.
De kerstviering staat op het punt van beginnen, alles is in gereedheid gebracht, en ach, tot de gasten komen…. “De tijd verlummelen kan altijd nog.” Blonde krullen onder een baseballcap. Kleine ogen, lage stem. Er is iets in die blik dat ik niet kan plaatsen. Oplettend en ook weer niet. Het Berlijnse dialect zoekt zich een weg langs een handvol tanden, wat de verstaanbaarheid niet ten goede komt.
De suggestie van gehoor is genoeg. Misschien ook omdat ik bij de eerste aanblik aan het meisje met de zwavelstokjes moest denken, gok ik dat dit een gesprek van vrouw tot vrouw is. De slobberigheid van jeans en sweatshirt geeft geen aanwijzingen prijs. Ik concentreer me weer op de woordenstroom, zeef er ‘Pärtnerin’ uit, wat ook al niet helpt.
Ze praat tegen me alsof ik een oude vriendin ben, of een buurvrouw die van haar lief en leed weet. Het gaat over een opa die Pfarrer was, een bekende die ze na jaren terug zag, notabene in een café om de hoek. “Je weet wel”, zegt ze na het noemen van de naam, alsof ze mij er dagelijks aan de toog treft. En nu steekt ze een handje toe bij het feest in de Kiezladen, het sociale trefpunt van de buurt, ingeklemd tussen een ontwerpstudio voor designmeubelen en een kookjuwelier. De Kiezladen doet in Zusammenhalt, zoals in trotse letters op de winkeldeur is geschilderd. En die kost niks. In de wijkwinkel wordt huurdersadvies gegeven, er zijn spreekuren voor jonge moeders, het buurtkoortje kan er repeteren en elke maandag is er kleding af te halen.
Voor al die gebruikers is het kerstfeest bedoeld Zíj heeft eigenlijk niks met kerst, is er niet mee opgegroeid. “Ook al was het weeshuis katholiek.” Ze komt ook niet veel buiten de deur, beweert ze, “ik zie slecht.” Plompverloren gaat haar tekst over in een anekdote, merk ik. Ze geeft me een vertrouwelijk tikje op de arm, wijst naar het raam van de winkel. Haar gezicht lacht. Zó zag ze laatst een stelletje achter een caféraam zitten. Ze besloot naar binnen te stappen en een spraakstoornis te veinzen. Nico, “je weet wel”, was bij haar maar deed zich voor als cafébezoeker. Hij schonk haar opzichtig een munt van twee euro en een bemoedigende schouderklop. Ze demonstreert hoe ze daarop aan het tafeltje van het stelletje haar act opvoerde.
Haar gebaren, mimiek, de manier waarop ze ineen krimpt van pijn en andere ellende – de zwijgende film slaat ook mij met stomheid. Ze geniet opnieuw van haar succes, imiteert hoe het meisje haar vriend aanspoorde de knip te trekken. “Mensch, Du siehst doch dass Die net reden kan, det is ja schlimm!” Bij de uitsmijter doen alle stompjes in haar mond mee. “Na een ronde door het café had ik 70 euro.”