Lonnekermeer
Eerst denk ik nog dat ze man en vrouw zijn. Hij staat onderaan de oever, zij wacht boven op het pad, een eindje verderop. Hij merkt haar ongeduld niet op. Of – en dat zal waarschijnlijker blijken – negeert het. Hij richt zijn telelens naar rechts. Het water is zo glad als een spiegel. Uit de lichaamstaal van de vrouw blijkt dat het fotogenieke van zijn onderwerp haar hoe dan ook totaal ontgaat.
Kalm klimt hij de oever op en loopt in haar richting. Hij moet haar zoon zijn. Zwarte jeans, donkerblauw fleece vest, zwarte leren schoenen met een rubber zool, onopvallende bril. En een zwarte muts, als een flagrante ontkenning van het voorbeeldige lenteweer. Hij staat zo hoog op zijn hoofd dat nekharen en oren onder de rand uit piepen.
De vrouw past beter in het voorjaarsbeeld. Lichte broek, donkerroze vest, een witte pet met een klep. Ze dragen allebei een rugzak en een fototasje op hun buik. Zijn rugzak en tasje zijn een slag groter, en aan zijn riem zit bovendien een telefoonhoesje vast. Wanneer hij haar is genaderd staat zij met een zilverkleurige cameraatje in de aanslag. Struiken en jonge boompjes ontnemen het zicht op het meertje. Hij kijkt misprijzend over haar schouder. “Doe dat nou nie-hiet. Dat wordt één brij van…” Hij maakt een machteloos armgebaar, bij gebrek aan een adequate beschrijving van deze oninteressante natuur.
Zij blijft doorknippen. “Ik kan ze toch altijd nog weggooien?” zegt ze. “Dat kun je dan beter nu meteen doen”, reageert hij. Een wandelstok gemaakt van een gedraaide tak bungelt aan haar linkerpols mee met haar driftige gebaren. Op een bankje veinzen drie dames met nordic walking-poles dat ze volledig opgaan in hun pauze.
Ik kan nu niet anders dan passeren. Een paar meter verder staat gelukkig het informatiepaneel waarmee Landschap Overijssel het ontstaan van het Lonnekermeer verklaart. Terwijl ik dat bestudeer kijkt de vrouw uit over het water en roept verrukt: “Och ja, dit is mooi! Met dat huisje daar zo op de achtergrond.” Ze wijst naar de villa aan de overkant. Kijkt op het schermpje van de camera, zegt “ik zie geel” en vraagt of dat betekent dat het donkerder moet. Hij, hoofdschuddend: “Je hoeft toch nou niet over te belichten. Kijk eens hoe de zon schijnt!”
Dan zakt hij opnieuw een stukje de oever af en zoekt met een knie steun tegen een boom. De grote spiegelreflex blijft voor zijn borst hangen, hij fotografeert nu zelf ook met een kleine zilveren camera. Ze praten weer met elkaar, zachter nu, waardoor ik ze niet meer kan verstaan. Ik moet denken aan Carla en Frank van Putten, de legendarische moeder en zoon-act van Van Kooten en De Bie. De schoonrijderssketch zou hier op het Lonnekermeer kunnen zijn opgenomen. “Nog even oefenen ma!”
Opnieuw moet de vrouw op het pad op hem wachten. Om de ringvinger van haar linkerhand zitten twee trouwringen. Wanneer hij klaar is draalt hij net zo lang tot ze alvast in beweging komt en doet hij vervolgens zijn best om achter haar te blijven. Bij de volgende open plek in de oeverbegroeiïng, nu met frontaal zicht op de villa, ritst ze het tasje op haar buik weer open. De wandelstok heeft ze tegen een boom gezet.
“Ik zie daar anders ook een bankje”, zegt hij, maar blijft toch wachten. Ik ga zitten. Hij staat met de handen in de zij naar de verrichtingen van zijn moeder te kijken, nog steeds op een afstandje. Dan draait hij zich ineens in mijn richting en zegt: “Wij gaan alvast verder”. Het is vast grappig bedoeld, het klinkt in elk geval niet onvriendelijk, maar ik hoor ineens Frank van Putten verlekkerd fantaseren over “een lekkere del van een meid”. Die hij niet heeft, “want daar ben ik voor behandeld.”
Ik loop zonder op- of omkijken langszij, me ondertussen voorstellend hoe ze straks thuis hun slideshows zullen vergelijken. “Nog even oefenen ma!”